Flexibele pensioenen nu fiscaal aantrekkelijker

Auteur: Redactie
Wet- en regelgeving 11 juni 1999
Flexibele pensioenen nu fiscaal aantrekkelijker

Op 1 juni is een nieuwe wet in werking getreden, te weten de wet 'fiscale behandeling pensioenen'. Deze wet maakt het mogelijk om flexibele pensioenregelingen te treffen die fiscaal uiterst aantrekkelijk zijn. Vooral het zelf bijsparen door de werknemer - bijvoorbeeld met behulp van een spaarloonregeling - is een uitstekend alternatief voor de veel gebruikte koopsompolis. De werkgever en werknemer zijn bovendien voortaan geheel vrij in het maken van afspraken over de vrijwillige en verplichte bijdragen van beide partijen aan de regeling.

De fiscale behandeling van pensioenen is geregeld in de wet op de loonbelasting. Daarin is de regel opgenomen dat hetgeen de werknemer in de vorm van pensioen van een werkgever krijgt - als tegenprestatie voor de verrichte arbeid uiteraard - niet tot het loon behoort. Er hoeft dus geen loonbelasting te worden ingehouden. De premies die de werknemer zelf bijdraagt aan de pensioenregeling zijn aftrekbaar van het loon. Te zijner tijd, wanneer het pensioen wordt uitgekeerd, wordt pas belasting geheven over dit pensioen als ’loon uit vroegere dienstbetrekking’.

Wij noemen dit de omkeerregel: niet hetgeen de werkgever toekent (in de vorm van een aanspraak op pensioen) wordt belast, zoals met normale loontoekenning het geval is, maar de uitkering.

Vanwege dit aantrekkelijke fiscale aspect zou de neiging kunnen ontstaan forse bedragen in de pensioenregeling te stoppen: die zijn immers aftrekbaar!

Leeftijd

Van oudsher legde de wet daarbij beperkingen op, maar die waren niet getalsmatig ingevuld. Dat gebeurde wel in de praktijk. Er werd afgesproken dat in 40 jaar tijd een pensioen van 70% van het laatste loon kon worden opgebouwd. De nieuwe wet geeft echter duidelijke getalsmatige criteria over de hoogte van een fiscaal aanvaardbaar pensioen.

Het maximale pensioen dat een werknemer nu mag opbouwen is 2% van zijn laatste loon per dienstjaar. Daarbij moet rekening gehouden worden met een AOW‑uitkering. Indien, vanwege een lange diensttijd, het pensioen plus de eventuele AOW een hoogte bereikt van het laatste salaris (het bedraagt dan 100% daarvan) moet het pensioen ingaan. Dat is het maximale pensioen dat iemand mag opbouwen, en bij 2% opbouw per jaar kan dat dus in 50 jaar bereikt worden.

De basissom blijft 70%, maar is nu te bereiken in 35 jaar (35 x 2% = 70%).

Voor wat betreft de te kiezen pensioenleeftijd is men betrekkelijk vrij. Het pensioen mag vroeg ingaan, bijvoorbeeld op 55‑jarige leeftijd, maar daar zal natuurlijk een flinke premie voor betaald moeten worden, temeer daar er nog een aanvullende uitkering betaald moet worden vanwege het ontbreken van AOW tussen 55 en 65 jaar.

Men mag ook later met pensioen gaan dan de normale pensioenleeftijd in de regeling. Zowel indien men eerder als later met pensioen gaat, dient een ’actuariële herrekening’ plaats te vinden. Om dat toe te lichten volgt hier een voorbeeld van een pensioenregeling met een pensioenleeftijd van 60 jaar.

Een 25‑jarige werknemer kan in die regeling maximaal 70% pensioen opbouwen (35 jaar x 2% = 70%). Daarnaast mag hij een extra uitkering opbouwen tussen 60 en 65 jaar wegens gemis aan AOW (in vaktermen TOP genaamd: tijdelijk overbruggingspensioen).

Stel nu dat hij 1000,‑ pensioen per jaar opbouwt, dus 35.000,‑ in totaal, en 500,‑ TOP, dus 17.500,‑ in totaal (uit te betalen tussen 60 en 65 jaar). Indien deze werknemer eerder met pensioen wil, bijvoorbeeld op 55‑jarige leeftijd, gebeurt het volgende.

Hij mist 5 opbouwjaren voor zijn pensioen en TOP, hetgeen een verlaging van 5.000,‑ pensioen en 2.500,‑ TOP oplevert. Hij houdt 30.000,‑ pensioen en 15.000,‑ TOP over. Hij wil dit pensioen 5 jaar eerder in laten gaan dan oorspronkelijk bedoeld (60 jaar). Daarvoor wordt een korting gegeven op de uitkering die voor het pensioen zo’n 25% bedraagt en voor het TOP zo’n 40%. Hij houdt dus over 22.500,‑ pensioen en 9.000,‑ TOP. Dat is heel wat minder dan de oorspronkelijke 35.000,‑ pensioen en 17.500,‑ TOP.

Gaat deze werknemer later met pensioen, dan is het effect tegenovergesteld: hij kan nu extra pensioen opbouwen dat bovendien verhoogd wordt omdat het later ingaat. Daardoor kan hij bijvoorbeeld vanaf 65 jaar ± 60.000,‑ pensioen krijgen. Het mag echter nooit meer worden dan 100% van zijn salaris, want dat is de bovengrens.

Vrijwillig bijsparen

Werknemers mogen vanaf nu voor eigen rekening bijsparen om eerder met pensioen te gaan, of om een hoger pensioen op te bouwen. Die premies mogen op basis van volstrekte vrijwilligheid betaald worden, mits de werkgever daarmee instemt. Tot nu kon dat niet, maar moest de werknemer verplicht bijdragen nadat de werkgever dit zo had aangegeven. Daarmee is een belangrijke drempel weggenomen voor extra pensioensparen: de werknemer die dit niet wil, doet gewoon niet mee.

Bovendien mag nu ook spaarloon of het tegoed op een premiespaarrekening voor pensioenopbouw worden gebruikt. Dat leidt tot een dubbel fiscaal voordeel: het spaarloon kan als onbelast loon worden toegekend, maar besluit de werknemer dit aan te wenden voor extra pensioen, dan is het opnieuw aftrekbaar.

Van 1.600,‑ ’gewoon’ loon houdt een werknemer (afgerond) 960,‑ netto over (het belastingtarief is afgerond op 40%). Wordt dit bedrag als spaarloon toegekend en gestort als pensioenpremie dan houdt de werknemer netto 640,‑ netto over, maar dan heeft hij ook nog 1.600,‑ in zijn pensioenspaarpot gedaan.

Uit het voorgaande blijkt dat vervroegd met pensioen gaan een kostbare zaak is, maar de nieuwe wet biedt in ieder geval enkele aantrekkelijke fiscale faciliteiten om dit doel bereikbaar te maken. Verwachting is dan ook dat werkgevers en werknemers massaal gebruik zullen maken van de nieuwe flexibele pensioenwetgeving.

Auteur: mr. P. J. M. Akkermans

Overig nieuws